03-11-2003   Column Metro
EEN KWESTIE VAN LATEN LEVEN

De wandeling is langer dan ik dacht. Maar het is een schitterende winterdag in de herfst, ik ben erop gekleed en heb water en brood in de binnenzak. Na een paar uur krijg ik de boerderij waarnaast ik mijn auto heb geparkeerd weer in het vizier. Het lichaam voelt warm, vermoeid en sterk. Op het laatste stukje fietspad word ik bijna van de sokken gereden door een oudere fietser. Hij oogt grijs en bewolkt.
Even later draai ik me om, wil in het zicht van de finish nog even de volle zon vangen en zie hoe de fietser zwalkend zijn weg vervolgt, met weinig vaart en dan opeens, kordaat bijna, zijn rijwiel van het pad stuurt in de richting van de naastgelegen sloot. Hij verdwijnt uit beeld, maar ik zie water opspatten.
Terwijl ik er heen ren, hoop ik dat ik het niet goed gezien heb. IJdele hoop. Tussen het riet ligt een half verzonken fiets. Zon schijnt op de fietstassen. In het midden van de sloot drijft een hevig trillend lichaam. Duidelijk met de verkeerde kant boven. Vanaf de kant schreeuw ik woorden als 'Hee!' en 'Kom eruit!' Ik trek een aantal rietstengels uit het water en sla de man op zijn rug. Hij maakt geen aanstalten de sloot te verlaten.
Ik stap het water in, zak in de modder en word nat tot aan mijn kruis. Ik trek de man boven water en sleur hem naar de kant. Hij borrelt en proest en lijkt het bewustzijn te hebben verloren. Maar hij doet het dus nog. Terwijl ik hem met mijn linkerhand boven water houd, druk ik met de rechter op zijn buik om hem van overtollig water te verlossen. Ook geef ik hem klapjes in het gezicht: 'Hee, kom op, man!'
Hij is groot en zwaar, ik probeer hem op de kant te krijgen, maar besef al snel dat me dat zonder hulp, eventueel van hemzelf, niet zal lukken.
Opeens voel ik hoe nat mijn broek is en hoe koud het water. Ik kijk naar de enorme man, zo oud als mijn vader geweest zou zijn, die als een klein kind in mijn armen ligt, zachtjes reutelend, de ogen geloken achter de beslagen brillenglazen. We moeten er uit zien te komen. De man is doorweekt en wordt steeds kouder, ik trek hem aan de kraag van zijn jas in het riet, het hoofd nog net boven water. Ik klauter het fietspad op en weet enige wandelaars in de verte te alarmeren. Met vereende krachten sleuren we de man op de kant.
1-1-2 wordt mobiel gewaarschuwd en we leggen de man in 'de stabiele zijligging'. Het slachtoffer vertoont steeds meer tekenen van bewustzijn en die zijn niet bemoedigend. Wild beweegt hij heen en weer, wenst niet op zijn zij te liggen, draait zich op de rug en stoot dierlijke kreten uit. Echo's van een diep verdriet.
Als ambulance en politie arriveren, is de man ronduit woest en in zijn wanhopige woordenbrij klinken nu af en toe verstaanbare woorden: 'Godverdomme!' En: ' Ik ben ziek! Doodziek! Ik ga dood!'
De tierende grijsaard wordt in de ambulance geschoven, politieagent erbij, terwijl de surveillancewagen ter ondersteuning mee zal rijden naar het ziekenhuis.
Ik kan het even niet meer aanzien, wil ook eigenlijk niet dat de drenkeling mij nog onder ogen krijgt en leun druipend tegen de achterzijde van de politiewagen. Wat heb ik die man aangedaan?
'Nog bedankt voor het eruit halen,' zegt een van de dienders.
Hij noteert mijn personalia.
'U geeft mijn naam toch niet aan die meneer door?'vraag ik. Dat doen ze nooit.
In dit geval lijkt me dat maar beter ook.

Marcel Verreck