26-11-2001   Column Metro
TOP OF FLOP IN AMSTERDAM-OOST

Voor de meeste mensen is de weg naar de top te lang. Zij zullen hun gedroomde Olympus nimmer bereiken. Althans niet binnen de duur van hun eigen leven. Dat is op zich een geruststellende gedachte. Desalniettemin is die weg naar de top hier en daar behoorlijk overbevolkt. Met deze wrede waarheden werd ik onlangs weer eens geconfronteerd, toen ik het morsige oefencentrum voor bandjes in Amsterdam-Oost betrad. Momenteel neem ik mijn liedjes-CD 'Van Mars' op (half december komt-ie uit!) en daartoe moest er gerepeteerd worden.
Alles was er, zoals het hoort. Het popmuzikantenvuil van vele decennia had de verveloze deuren en gangen hun typerende glans verleend. Het heersende aroma was navenant. Er waren plees die door minister Brinkhorst zouden worden afgekeurd, al deed één van de uitbaatsters, met emmer en dweil een meer dan dappere poging tot reiniging. Deze kordaatblonde dame, in angstaanjagend strakke kleren en met een keur aan metalen pierce-versierselen in haar gelaat, moest deze moedeloosmakende arbeid af en toe vloekend onderbreken als er elders een telefoon begon te jengelen.
Om haar niet nog meer lastig te vallen, besloot ik zelf op zoek te gaan naar mijn vrienden, die als band al enige uren de liedjes aan het doorspelen waren. Wel tien dikke deuren telde deze bunker en de geluiden die uit de achtergelegen hokken kwamen, waren absoluut verontrustend, maar niet direct herkenbaar. Op goed geluk opende ik een deur en hoorde hoe enkele studenten een liedje van Guus Meeuwis stonden te coveren. Achter de volgende deur huisde een verwilderde latin-band, vervolgens spotte ik twee langharige jongens die hevig met hun synthesizer in de weer waren en toen kwam ik bij een deur, die ik vanwege de geluiden erachter niet eens durfde te openen. Maar één ding was zeker, mijn vrienden spelen best stevig, maar dit waren zij echt niet.
Eén deur stond open, daar werden in uiterst relaxed tempo vervaarlijke percussie-apparaten naar binnen getild, terwijl de rest van de multi-culturele band zich onder het genot van een voor de omgeving zo typerende dikke sigaret op goed verstaanbare wijze aan het beraden was over wie er nog allemaal moesten komen.
Als voormalig presentator van het radio-programma Leidsekade Live was de hele Nederlandse popscene al eens aan me voorbij getrokken, een korte inspectie van dit uitgewoonde oefenpaleis maakte duidelijk dat het specimen popmuzikant door de evolutie nog niet is weggesaneerd.
En terecht, want ondanks de stelselmatig vale verschijningsvorm van de popmuzikant schuilt er een diepe vitaliteit in het eindeloos proberen de grote helden van het podium te achterhalen. Zo'n gebouw herbergt goed beschouwd een orgie aan jongensdromen, vaak oudere jongensdromen, en ik maakte daar als jongen van 40 met mijn muzikale maten nu ook even deel van uit.
Vijf minuten voor het verstrijken van de repetitietijd werd de electrische stroom even onderbroken. Een niet mis te verstaan teken, dat de spullen moesten worden ingepakt. En ja hoor, precies op het aangegeven tijdstip werd er op de deur getikt. En daar stond-ie: dé Nederlandse popmuzikant. Half lang haar, door hasjgebruik verfletste ogen, de trouwe gitaarkoffer in de knuist. Deze man ging oefenen, ongetwijfeld ergens voortgestuwd door het gevoel dat de weg naar de top korter is dan anderen denken. Spoedig arriveerde ook de rest van zijn bandje: dat was de bassist, dat zag je zo. En die montere baviaan, die kroop natuurlijk meteen achter de drumkit. De zangeres was het bekende net niet meer mooie meisje met het iets te harde gezicht, neusring en vlammend geverfd haar. De komende paar uur waren voor hen. En al noemden wíj wat zíj gingen maken uitzichteloze nep-herrie, zij hielden hun droom levend.

Marcel Verreck